Italia

Esercizi Base - Olandese

 grecia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 1: italiano - olandese

Ja - Nog - aan - heet - iets - klein - sigaretten - twee - van - vind - vreselijke - vrij - wegen - wijn - zon -

1. E troppo grande / troppo piccolo > Het is te groot / te .
2. C'è una camera libera? > Is er een kamer ?
3. Le dà fastidio se fumo? > Hebt U er tegen dat ik rook?
4. Le strade sono molto buone. > De zijn erg goed.
5. Resti in linea! > Blijft u de lijn!
6. Chiaro! / Ma certo! > , zeker!
7. il primo del mese > op de eerste de maand
8. il sole tramonta > de gaat onder
9. Un altro po'? / Ancora un po'? > een beetje?
10. un bicchiere di vino > een glas
11. Ho un terribile mal di denti. > Ik heb kiespijn.
12. Come si chiama? > Hoe u?
13. Vorrei due uova all'occhio di bue. > Ik wil graag spiegeleieren.
14. questo mi piace moltissimo > dat ik heel leuk
15. Avete sigarette senza filtro? > Hebt U zonder filter?