Italia

Esercizi Base - Olandese

grecia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco


TEST 3: italiano - olandese

aan - aardig - dicht - drinken - klok - kopen - kwart - ook - schouwburg - tegen - uit - vijftigjarige - weer - weg - wijnglas -

1. è l'una meno un quarto > het is voor een
2. l'orologio resta indietro di cinque minuti > de loopt vijf minuten achter
3. Calma! > Rustig aan! / Kalm !
4. seguire una strada > een volgen
5. sei molto gentile > dat is van je
6. verso le otto > acht uur
7. Che tempo fa oggi? > Hoe is het vandaag?
8. Chiudere la porta! > Deur a.u.b.! / Deur sluiten a.u.b.
9. all'età di cinquanta anni > op leeftijd
10. un bicchiere da vino > een
11. andare a teatro > naar het theater / de gaan
12. non ... neanche / nemmeno > niet
13. non me ne importa niente > het maakt mij niets
14. Vorrei comperare una camicia. > Ik zou graag een overhemd willen .
15. prendere / bere il caffè > koffie