Esercizi Base - Olandese

		Esercizi Base - Olandese		Seleziona l'intera parola e spostala (selezionata) nello spazio bianco
		Indice

TEST 9: italiano - olandese

Kunt - auto - chocoladereep - doctor - geboren - geen - jaar - kan - ongeveer - reserveren - stil - stoppen - toevallig - verstaat - zomer -

1. l'estate è passata > de is voorbij
2. capisce il tedesco > hij Duits
3. Passavo di qui. > Ik kwam hier langs.
4. Passo a prenderti con la macchina alle sette. > Ik neem de en kom je om zeven uur afhalen.
5. fermarsi al rosso > voor rood
6. Zitto! / Silenzio! / Taci! > Wees !
7. una decina d'anni / circa 10 anni > ongeveer tien
8. una tavoletta di cioccolata > een reep chocola / een
9. non credo ad una parola di ciò che dice > ik geloof er woord van
10. dottore > dokter /
11. Dove posso trovare un distributore di benzina? > Waar ik een benzinepomp vinden?
12. prenotare 3 posti > drie plaatsen
13. Prosegua per un chilometro circa. > Rijdt u een kilometer door.
14. Può ripararmi l'orologio? > U mijn horloge repareren?
15. Quando è nato? > Wanneer bent u ?