Esercizi Base - Olandese

		Esercizi Base - Olandese		Seleziona l'intera parola e spostala (selezionata) nello spazio bianco
		Indice

TEST 12: italiano - olandese

Dertien - Hier - Kunt - Waarde - cursus - dan - duur - glas - kan - precies - schoenen - staat - tien - vis - wil -

1. è l'una meno 10 / mancano 10 minuti all'una > het is voor één
2. È più vecchia di quanto sembri. > Zij is ouder ze eruit ziet.
3. la casa è in fiamme > het huis in brand
4. Caro Signor X, > X! / Beste meneer X, / Geachte heer X,
5. pescare / prendere pesci > vangen
6. mettersi le scarpe > zijn aantrekken
7. mezzo chilo esatto > een pond
8. un bicchiere di vino > een wijn
9. Non capisco come fai a dormire così tanto. > Ik niet begrijpen, hoe je zo lang kunt slapen.
10. Vorrei dell'insalata condita con olio e limone. > Ik graag salade met een dressing van olie en citroen.
11. Aprire qui! > openen!
12. Tredici, quattordici, quindici, sedici, diciassette, diciotto. > , veertien, vijftien, zestien, zeventien, achttien.
13. frequentare un corso > een volgen
14. Quanto costa questo? > Wat kost dat? / Hoe is dat? / Hoeveel is het?
15. Può svegliarmi domattina? > u mij morgenochtend wekken?