Esercizi Base - Olandese

		Esercizi Base - Olandese		Seleziona l'intera parola e spostala (selezionata) nello spazio bianco
		Indice

TEST 13: italiano - olandese

Eruit - brengen - citroen - dingen - drinkt - eens - gekomen - maken - neem - oktober - vanaf - volgende - wil - zestien - ziekenhuis -

1. L'ho cercata ieri ma era fuori. > Ik ben gisteren langs , maar toen was U niet thuis.
2. da oggi in poi > vandaag
3. la settimana prossima > komende week / week
4. fare visita a qualcuno > iemand een bezoek
5. Vattene! / Via! > ! / Verdwijn!
6. Senti / ascolta un po'! > Luister !
7. Deve essere ricoverato in ospedale. > U moet naar het .
8. Che cosa desidera bere? > Wat u? / Wat wilt u drinken?
9. Mi porti del limone. > Kunt u mij een schijfje brengen?
10. ai primi di ottobre > begin
11. Non fare stupidaggini / sciocchezze! > Doe geen domme ! / Doe niet zo stom!
12. Vorrei la pensione completa. > Ik graag volpension.
13. Tredici, quattordici, quindici, sedici, diciassette, diciotto. > Dertien, veertien, vijftien, , zeventien, achttien.
14. preoccuparsi di / darsi pensiero di > zich zorgen over
15. suppongo che sia malato > ik aan dat hij ziek is