Esercizi Base - Olandese

		Esercizi Base - Olandese		Seleziona l'intera parola e spostala (selezionata) nello spazio bianco
		Indice

TEST 16: italiano - olandese

Haal - Vrolijk - afslaan - dank - grond - jaar - licht - linkerhand - mogelijk - opstaan - oudere - van - ziektekostenverzekering - zijn - zijn -

1. È assicurato contro le malattie? > Heeft u een ?
2. Vada a chiamare il medico! > de dokter!
3. Tante grazie! > Dank u zeer! / Hartelijk !
4. per terra > op de
5. Mi sanguina la mano sinistra. > Mijn bloedt.
6. mio fratello maggiore > mijn broer
7. il più spesso possibile > zo vaak
8. alzarsi di buon'ora > vroeg
9. Ho intenzione di rimanere in questo paese per un anno. > Ik zal hier in dit land een blijven.
10. Come si chiamano i figli? > Wat is de naam de kinderen?
11. Vorrei una birra chiara / scura. > Ik wil graag een / donker biertje.
12. Dovresti essere orgoglioso di lui. > Je kunt trots op hem !
13. Buon Natale e Felice Anno Nuovo! > Kerstfeest en een gelukkig nieuwjaar!
14. aver paura di > bang voor
15. svoltare a destra > rechts