Esercizi Base - Olandese

		Esercizi Base - Olandese		Seleziona l'intera parola e spostala (selezionata) nello spazio bianco
		Indice

TEST 18: italiano - olandese

Hoe - geen - groot - horloge - kamer - lekke - medicijn - naar - praten - richting - schijnt - tegen - tijd - verstaan - warm -

1. parlare con qualcuno > met iemand
2. Le dà fastidio se fumo? > Hebt U er iets dat ik rook?
3. sembra / pare malato > hij ziek te zijn
4. per tutto il tempo > de hele
5. Devo pagare la stanza in anticipo? > Moet ik de vooruit betalen?
6. in questa direzione > deze kant op / deze op
7. Andiamo spesso in montagna durante l'inverno. > Winters gaan we vaak de bergen.
8. Com'è il tempo oggi? > is het weer vandaag?
9. comincia a fare caldo > het wordt
10. non fa niente > dat geeft niets / dat kan kwaad
11. non ho capito la parola > ik heb het woord niet
12. Vorrei una birra piccola / grande. > Ik wil graag een kleintje pils / een glas bier.
13. prendere la medicina > zijn innemen
14. guardare l'orologio > op zijn kijken
15. avere una gomma forata > een band hebben / panne hebben