Esercizi Base - Olandese

		Esercizi Base - Olandese		Seleziona l'intera parola e spostala (selezionata) nello spazio bianco
		Indice

TEST 20: italiano - olandese

Veel - aan - adres - affiches - bezoek - enige - hem - iets - keer - restaurant - vijf - voor - wijn - zich - zijn -

1. dall'inizio / di nuovo / da capo > van voren / van voren af
2. rallegrarsi sin d'ora di qualche cosa > op iets verheugen
3. Scriva il Suo nome e l'indirizzo. > Schrijft u hier uw naam en .
4. le nove e venticinque > voor half tien
5. ogni qual volta > elke als / telkens als
6. Ci sono cento anni in un secolo. > Er honderd jaren in een eeuw.
7. Divieto d'affissione! > verboden te plakken
8. Il ristorante è aperto? > Is het open?
9. lo prendo in prestito da lui / me lo faccio prestare da lui > ik leen het van
10. dopo qualche tempo > na tijd
11. Vorrei del vino bianco secco. > Ik wil graag een droge witte .
12. Posso offrirLe qualcosa da bere? > Wilt U drinken?
13. Grazie per una giornata molto piacevole. > Hartelijk dank een erg fijne dag.
14. Buon divertimento! > plezier!
15. avere ospiti > / gasten hebben