Italia

Esercizi Base - Olandese

grecia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco


TEST 22: italiano - olandese

Opent - Van - algemeen - badkamer - bij - cake - fruit - gebeurd - geboorteplaats - graag - kamer - nooit - oud - tweede - vel -

1. è successo / accaduto un incidente > er is een ongeluk
2. C'è una camera libera? > Is er een vrij?
3. Da quale marciapiede parte il treno? > welk perron vertrekt de trein?
4. fare un dolce > een taart bakken / een bakken
5. data e luogo di nascita > en -datum
6. della stessa età > even
7. Mi piace viaggiare in prima classe. > Ik reis eerste klas.
8. il secondo / la seconda > de / het
9. un foglio di carta > een papier
10. in generale / di solito > in het
11. col brutto tempo > slecht weer
12. non si può mai sapere / non si sa mai > men kan weten
13. Vorrei della frutta fresca. > Ik wil graag wat vers .
14. Dov'è il bagno? > Waar is de ?
15. Apra questo pacco. > u dit pakket.