Italia

Esercizi Base - Olandese

 grecia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 25: italiano - olandese

Frambozen - Waarom - aan - auto - brand - heeft - heel - iedere - jaar - minder - naartoe - vind - wat - werkelijkheid - zon -

1. È possibile avere la colazione ogni mattina? > Kan ik morgen ontbijt krijgen?
2. la casa è in fiamme > het huis staat in
3. sei mesi > een half
4. Perchè no? > niet?
5. mi diverto > ik het leuk / ik heb er plezier in
6. mi ha fatto male > hij mij pijn gedaan
7. il sole splende > de schijnt
8. in realtà > in
9. andare in macchina > met de gaan
10. tocca a me > ik ben de beurt / het is mijn beurt
11. moltissima gente > veel mensen
12. molto meno > veel
13. Arance. Ciliegie. Lamponi. Fragole. > Sinaasappels. Kersen. . Aardbeien.
14. Qual'è la Sua meta? > Waar gaat U ?
15. Guarda che cosa ti ho portato! > Kijk ik voor je heb!