Esercizi Base - Olandese

		Esercizi Base - Olandese		Seleziona l'intera parola e spostala (selezionata) nello spazio bianco
		Indice

TEST 26: italiano - olandese

Een - Groen - breekt - gebeurd - geld - kaarten - kamer - minuten - ongeluk - tafel - vraag - weg - wekken - woord - zou -

1. l'orologio resta indietro di cinque minuti > de klok loopt vijf achter
2. fa giorno > het wordt licht / de dag aan
3. te lo domando / chiedo > dat ik jou
4. se n'è andato > hij is
5. Nero. Rosso. Blu. Verde. Blanco. > Zwart. Rood. Blauw. . Wit.
6. Che è stato? / Che cos'è successo? > Wat is er ?
7. giocare a carte >
8. un grave incidente > een ernstig
9. Una sigaretta? - No grazie, non fumo. > sigaret? - Nee dank U, ik rook niet.
10. Ho prenotato un tavolo. > Ik heb een gereserveerd.
11. non credo ad una parola di ciò che dice > ik geloof er geen van
12. Vorrei comperare una camicia. > Ik graag een overhemd willen kopen.
13. Posso vedere la stanza? > Mag ik de zien?
14. guadagnare denaro > verdienen
15. Può svegliarmi domattina? > Kunt u mij morgenochtend ?