Esercizi Base - Olandese

		Esercizi Base - Olandese		Seleziona l'intera parola e spostala (selezionata) nello spazio bianco
		Indice

TEST 32: italiano - olandese

Goedemorgen - Pardon - beroerd - brief - domme - goud - hou - onderaan - ongeluk - oosten - plus - wat - ziek - zien - zou -

1. è successo / accaduto un incidente > er is een gebeurd
2. d'oro > gouden / van
3. Scusi tanto! > ! Neem me niet kwalijk.
4. ad est / a oriente > in het
5. Mi piace molto viaggiare. > Ik erg veel van reizen.
6. mi sento male > ik voel me / ziek / niet lekker / niet goed
7. imbucare una lettera > een posten
8. In che maniera / modo? > Op voor manier? / Op welke manier?
9. in fondo alla pagina > de bladzijde
10. Non fare stupidaggini / sciocchezze! > Doe geen dingen! / Doe niet zo stom!
11. Vorrei dell'insalata mista senza pomodoro. > Ik graag een gemengde salade zonder tomaten willen.
12. Potrei dare un'occhiata alla stanza libera? > Mag ik de leegstaande kamer ?
13. gravemente malato > ernstig
14. tre più quattro fa / è uguale a sette > drie vier is zeven
15. Buongiorno, ha dormito bene? > , hebt U goed geslapen?