Italia

Esercizi Base - Olandese

 grecia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 40: italiano - olandese

alstublieft - beter - gaat - gouden - kamer - kom - kwart - onderste - rekening - roken - spullen - volpension - week - welke - zin -

1. d'oro > / van goud
2. Ha ancora delle camere libere? > Is er nog een vrij?
3. Cameriere, il conto, per favore! > Ober, de rekening !
4. Per quale motivo? > Om reden? / Waarom?
5. per tutta la settimana > de hele lang
6. di bene in meglio / sempre meglio > steeds
7. Il conto, per favore! > De graag!
8. Al piano di sotto. > Op de verdieping.
9. non serve a niente > het heeft geen / het wordt niets / het wordt niks
10. Sono le sei meno un quarto. > Het is voor zes.
11. Vorrei la pensione completa. > Ik wil graag .
12. Quando vieni? / A che ora arrivi? > Wanneer je?
13. Queste cose non sono mie. > Deze zijn niet van mij.
14. questi non sono fatti tuoi > dat je niks aan / dat is jouw zaak niet
15. fumare una sigaretta > een sigaret