Esercizi Base - Olandese

		Esercizi Base - Olandese		Seleziona l'intera parola e spostala (selezionata) nello spazio bianco
		Indice

TEST 78: italiano - olandese

Ogenblikje - adres - dokter - gekomen - gezien - goed - groet - iemand - moet - naam - niks - postzegel - velen - waard - zeven -

1. i migliori saluti > met vriendelijke
2. È arrivato un circo in città. > Er is een circus in de stad .
3. tanti > zo
4. Passo a prenderti con la macchina alle sette. > Ik neem de auto en kom je om uur afhalen.
5. Per favore, mi dia il suo nome e indirizzo! > Wilt U mij Uw naam en Uw geven?
6. Per favore, mi dia il suo nome e indirizzo! > Wilt U mij Uw en Uw adres geven?
7. Che francobollo occorre per ... ? > Hoeveel kost een naar ... ?
8. Chiami un medico. > Roept u een .
9. un altro > een ander / anders
10. Un momento. Non sento niente. > . Ik kan U niet goed verstaan.
11. non ho visto nessuno > ik heb niemand
12. non serve a niente > het heeft geen zin / het wordt niets / het wordt
13. non vale molto > dat is niet veel
14. Speriamo che il tempo si mantenga bello. > Laten we hopen dat het weer blijft.
15. Stia a sentire! > Luistert u eens! / Nu u eens luisteren