Italia

Esercizi Base - Olandese

 grecia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 88: italiano - olandese

Wat - bed - bijvoorbeeld - boek - dringend - geluk - graag - horloge - klopt - salade - schoenen - twee - uitdoen - water - weet -

1. c'è qualcosa che non va > er iets niet
2. È molto urgente. > Het is erg .
3. Per favore, mi pulisca le scarpe. > Kunt u mijn poetsen?
4. Che fortuna! > Wat een !
5. il libro è sparito > het is kwijt
6. un bicchiere d'acqua > een glas
7. ancora a letto > nog in
8. come per esempio > zoals
9. non ne so niente > daar ik niets van
10. Torni tra due giorni! > Komt u over dagen terug!
11. Vorrei dell'insalata mista senza pomodoro. > Ik zou graag een gemengde zonder tomaten willen.
12. Vorrei un'omelette. > Ik zou een omelet willen.
13. spegnere la luce > het licht
14. Può ripararmi l'orologio? > Kunt U mijn repareren?
15. Quanto costa il libro? > kost dat boek?