Italia

Esercizi Base - Olandese

 grecia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 89: italiano - olandese

Neemt - blijft - fout - gaat - gisteren - kwaad - lekker - leuk - lunchen - moet - poetsen - rekenen - ten - werken - zeep -

1. a nord di > noorden van
2. Fa più caldo di ieri. > Het is warmer dan .
3. Faccia con calma / comodo! > u rustig de tijd!
4. calcolare correttamente / fare bene i conti > correct
5. lavorare duramente > hard
6. Per favore, mi pulisca le scarpe. > Kunt u mijn schoenen ?
7. oggi è bello / oggi c'è bel tempo > het is mooi weer / het is weer
8. Che debbo fare? > Wat ik doen?
9. mi diverto > ik vind het / ik heb er plezier in
10. di male in peggio / sempre peggio > steeds slechter / steeds erger / van tot erger
11. un piccolo errore > een kleine
12. una saponetta > een stuk
13. Spero che rimanga a pranzo. > Ik hoop dat U lunchen.
14. pranzare >
15. questo non va > dat niet