Italia

Esercizi Base - Olandese

grecia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco


TEST 91: italiano - olandese

Hoe - Kunt - dag - geen - halfpension - heet - helemaal - keer - knippen - nemen - rondleiding - toespraak - verkeerd - ziek - zon -

1. La mia automobile è rimasta senza benzina. > Ik heb benzine meer.
2. la prossima volta > de volgende
3. capire male > begrijpen
4. fare / tenere un discorso su > een rede houden over / een houden over
5. farsi tagliare i capelli > je haren laten
6. ogni giorno / tutti i giorni > elke
7. Piove. C'è il sole. > Het regent. De schijnt.
8. Ripeta, per favore. > u dat herhalen. / Wilt u dat herhalen.
9. ammalarsi > worden
10. un giro della città > een rondrit door de stad / een door de stad
11. Come si chiama questo paese? > Hoe de plaats?
12. Come sta? / Come va? > gaat het met u?
13. non c'è male / mica male > niet slecht
14. Vorrei la mezza pensione. > Ik wil graag .
15. prendere l'autobus > de bus