Italia

Esercizi Base - Olandese

grecia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco


TEST 93: italiano - olandese

Kunt - Nietwaar - Rijdt - Waar - ander - doet - doorbrengen - keer - loopt - middags - reizen - taart - veertiende - weg - wil -

1. la strada per la stazione > de naar het station
2. fare un dolce > een bakken / een cake bakken
3. passare le vacanze > de vakantie
4. Per favore, me lo indichi sulla carta. > u mij dat op de kaart aanwijzen?
5. oggi ne abbiamo 14 > vandaag is het de
6. il mio orologio va bene > mijn horloge goed
7. alle 5 del pomeriggio > om vijf uur 's
8. andare in nave > per boot
9. uno dopo l'altro > de een na de
10. lo saluti da parte mia > u hem de groeten van mij
11. Non รจ vero? > ?
12. Vorrei una birra chiara / scura. > Ik graag een licht / donker biertje.
13. Dove trovo un taxi? > kan ik een taxi krijgen?
14. Prosegua per un chilometro circa. > u ongeveer een kilometer door.
15. Quante volte? > Hoeveel ?