Italia

Esercizi Base - Olandese

grecia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco


TEST 98: italiano - olandese

Frans - een - gebeurt - gesprek - kopen - meter - midden - moet - niemand - ouder - tanden - trap - trein - vervoeren - willen -

1. È più vecchia di quanto sembri. > Zij is dan ze eruit ziet.
2. lavare i denti > zijn poetsen
3. nel mezzo / al centro > in het
4. Deve essere ricoverato in ospedale. > U naar het ziekenhuis.
5. ricoverare in ospedale > naar het ziekenhuis brengen /
6. Rimani ancora un po'! > Blijf nog poosje! / Blijf nog even!
7. in francese > in het
8. Andrai in macchina o in treno? > Ga je met de auto of met de ?
9. non c'è nessuno / non c'è anima viva > er is
10. Vorrei comperare un anello. > Ik wil een ring .
11. Vorrei vedere la chiesa. > Ik zou graag de kerk zien.
12. tredici metri di lunghezza > dertien lang
13. attaccare discorso / avviare una conversazione > een beginnen
14. sulle scale > op de
15. può succedere che > het wel eens dat / het komt wel eens voor dat